dinsdag 9 december 2014

Eten wat de vilderspot schaft…Take (skinners)potluck..

 Animal Rendering - Destructie Column part 14
Please scroll down for the English version

Eten wat de vilderspot schaft…

In grote delen van onze moderne wereld moeten wij er niet aan denken maar zeker tot in het begin van de negentiende eeuw werd kadavervlees gewoon gegeten. De vilders van toen wisten blijkbaar - als ervaringsdeskundigen - hoe dat zonder gevaar voor hun gezondheid kon.  

Onderzoekers hebben van de vilders op het Parijse Montfaucon toen ook aangetoond dat zij – ondanks de vreselijke stank en andere weerzinwekkende omstandigheden – niet alleen kerngezond waren maar zelfs ook oud werden.  Niet zelden werden de vilders 60-70 jaar oud en  bijna allemaal zijn ze aan ouderdom gestorven. Eén van hen is zelfs 84 jaar oud geworden.
En dat was in die tijd echt stok en stok oud!

Met het oog op deze Decembermaand enkele vildersrecepten uit die tijd…..

Net zoals wij tegenwoordig bouillon trekken uit een soepbot, zo deden de vilders dat ook.   
Pezen en stukken werden fijn gesneden en met tienmaal zoveel water plus een gele raap met peper en zout 6 tot 8 uur lang gekookt. Na zeven liet men de opgevangen vloeistof rustig afkoelen tot een krachtige en uiterst voedzame gelei.

Vlees van nog verse kadavers op de vilderijen ook gegeten . Het vlees werd met huid en haar in zodanige stukken gesneden, dat het in de speciaal daarvoor bestemde kookpot paste. Deze pot werd eerst half gevuld met water en aan de kook gebracht. Dan kwam het eerste het stuk vlees erin dat men net zolang liet koken, totdat de haren los lieten. Het stuk vlees werd uit de kookpot gehaald en de haren eraf geschraapt. Dit “recept” herhaalde men net zo lang totdat alle stukken vlees op deze wijze waren “bereid”.  Tenslotte bracht men het vlees met zout en eventueel peper op smaak… Door dit vlees vervolgens op hete stenen of een hete ijzeren plaat uit te drogen, kon dit gedurende lange tijd worden bewaard. Het uitgedroogde vlees kon later in dunne plakjes of na weken of opkoken in water weer worden gegeten.
Het kookvocht ging na zeven, om de haren te verwijderen, en afkoelen naar de varkens.

Vlees, dat niet meer door de mens kan worden gegeten kon tot varkensvoer worden verwerkt door het te mengen met gekookte aardappelen. Verbrokkelen van het vlees en mengen met graan gaf een heel goed kippenvoer, dat kippen graag lusten en waarvan ze goed groeiden.

Gekookt bloed, gelei en kleine stukjes vlees werden gemengd met brooddeeg voor brood.  Meteen nadat zo’n brood gebakken was, werd dit in plakken gesneden en in een oven uitgedroogd. Op een droge plaats werd dit als voedselvoorraad bewaard.

De vilder kookten vlees niet alleen ook werd het gebraden .Hiervoor moest dan wel de huid nog aan het vlees vast zitten. Eerst werden met kokend water en door schrapen de haren van de huid verwijderd. Dan werd het vlees met de huid naar onderen in een schotel van gebakken aarde of in een pan gelegd, een weinig water toegevoegd en werd het geheel op het vuur gezet. De schotel of de pan werd afgesloten met een deksel, met daarop gloeiende kolen.  Op deze wijze had men dan een soort oven, waarin het vlees werd gebraden. Het vleesvocht liep naar beneden maar kwam daarbij niet verder dan de huid, waardoor het vocht in het vlees bleef en er zo een smakelijk, zacht en mals stuk vlees werd verkregen.

Tenslotte werden mits voldoende vers en niet aan een of andere ziekte doodgegaan aten de vilders en hun gezinnen niet alleen (kadaver)vlees van paarden, koeien,varkens en schapen maar ook dat van honden, katten en zelfs ratten. In nood zelfs ook marters, hoewel deze – hoe vers ook – stonken en daarom alleen maar gegeten werden als er echt niets anders meer was.

Smakelijk eten, Bon Appetit, Enjoy yor meal , buen apetito, Velbekomme, slamat makkan


Voor het overige wens ik U allen een zalig Kerstfeest en een gelukkig en voorspoedig 2015


Take (skinners)potluck..

In large parts of our modern world - now we must not think about that - but certainly in the early nineteenth century cadaver meat was just eaten. The skinners of that days apparently knew - as experts - how the coud do that without any danger for their health.

Researchers have shown that the skinners of the knacker-yards of Montfaucon near Paris  - despite the horrible smell and other horrific circumstances – were not only as sound as a roach but they also grew old. Not infrequently the skinners grew 60-70 years old and almost all of them have died of old age. One of them has become even 84 years.For that times that was very elderly!

In view of this month of December I give you some “skinner recipes” from that time ... .

Just as we now draw broth from soup-stock, so did the skinners too.
Tendons and pieces of skin were chopped and cooked for 6-8 hours with ten times as much water plus a yellow turnip with salt and pepper. After straining the collected liquid is allowed to cool quietly to a powerful and highly nutritious jelly.

Meat from fresh carcasses of fallen livestock was also eaten by the skinners. The meat  with the skin and hair in cut in such a way, that it just fits in a dedicated cooking pot. This pot was first half filled with water and brought to boil. Then the first piece of meat was put in it and was cooked until the hair let loose. The piece of meat was taken out from the put and the hair was scraped off. This "recipe" was repeated  until in this way all pieces of meat were prepared. Finally, one brought the meat with salt and pepper to taste ... Then by drying out this meat on hot stones or a hot iron plate, this meat could be kept for a long time. Later the dried-out meat could be cut in thin slices, weekened or boiled in water to be eaten.
The cooking liquid was strained in order to remove the hair, and cool down and given as food to the pigs.

Meat, which no longer can be eaten by humans could be processed to pig food by mixing with boiled potatoes. Crumble of the meat and mixing it with corn results in a very good chicken food, that chickens like and of which they grew well.

Cooked blood, jelly and small pieces of meat were mixed with bread dough for bread. Right after such a bread was baked, this was sliced and dried in an oven. This was kept in a dry place as food supply.
Skinners not only cooked meat they also roasted it. To do so it was necessairy that the skin is still stuck to the meat. After it was boiled in water by scraping the hair was removed from the skin . Then the meat with the skin downward was put in a dish of pottery or in a pan, added a little water to it and the whole were put on the fire. The dish or the pan closed with a lid, with glowing coals upon it. In this way, one had a kind of oven, in which the meat was roasted. The meat moisture ran down but it came not beyond the skin, causing the moisture in the meat remained and so a tasty, soft and tender piece of meat was obtained.

Finally on condition that it was fresh and not from an animal died to one or other disease the skinners and their families eate not only (carcass) meat of horses, cows, pigs and sheep but also that of dogs, cats and even rats. In need they eate even martens, although this – how fresh – they stinks and therefore martens were only eaten if there really was nothing else.

Smakelijk eten, Bon Appetit, Enjoy yor meal , Buen apetito, Velbekomme, Slamat makkan


For the rest:  I wish you all a Merry Christmas and a Happy, healthy  and Prosperous 2015



Bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Hendrik_Valkenburg_Old_Kitchen_1872.jpg


maandag 10 november 2014

Strijd tegen de stank  -   the fight against stench

Animal Rendering - Destructie Column part 13

Please scroll down for the English version


De steeds maar aanhoudende strijd tegen de stank…. (Smelten met zuur deel 2)
We zullen deze vaak zeer ongelijke strijd in mijn blog regelmatig terug gaan zien. De “wapens” voor deze strijd waren - zeker voor de vilders van vroeger maar aanvankelijk ook voor de latere destructiebedrijven en destructiebedrijfjes - lange tijd zeer beperkt, primitief, gebrekkig en duur. Toch gingen en gaan zij - ook nu nog - die strijd telkens weer aan. Met zeer wisselend succes. Soms met en eclatante overwinning dan weer met een diepe, verpletterende en vernederende nederlaag.
Net als de strijd van mijn lage landje bij de zee (Nederland)

Zo gaf het uitkoken in de open kuipen of ketels van kadavers en dergelijke in zuur meer stank dan het alleen in water uitkoken. Op verschillende manieren trachtte men deze stank te bestrijden.
De Fransman d’Arcet bijvoorbeeld gebruikte een koperen ketel met een sluitend deksel voor het koken van dierlijk afvalmateriaal in zuur. Omdat het materiaal geregeld geroerd moest worden had d’Arcet het deksel met een scharnier in twee delen verdeeld waardoor het deksel net voldoende open kan om te kunnen roeren.
De ketel is samen met een vuurhaard ommuurd en het geheel had een schoorsteen. De stinkende dampen uit de ketel verlieten de ketel door de trek van de schoorsteen en gingen naar de vuurhaard, waar zij werden verbrand en samen met de rookgassen door de schoorsteen gingen. Door de verbranding was de stank iets minder maar de verbrandingsgassen waren nog steeds - zacht gezegd - zeer onwelriekend. Door de hoogte van de schoorsteen en de trek daarin werden de rookgassen meer of minder verdund en bij relatief kleine hoeveelheden was de stank in de directe omgeving inderdaad minder. Deze vermindering werd echter weer te niet gedaan, wanneer er meer kadavers werden verwerkt. Door dezelfde hoogte en trek van de schoorsteen was de stank echter wel op grotere afstand nog duidelijk te ruiken. En hoe meer materiaal werd verwerkt hoe meer het op een grotere afstand stonk…...

Rond 1870 verkookte de Duitser Vohl de kadavers in zuur ook in een gesloten ketel, waarbij hij de stinkende dampen uit de ketel eerst in een vat over lagen kalk liet stromen, waarbij alvast een eerste een deel van de stinkende gassen en dampen aan de kalk worden geadsorbeerd. Vervolgens gingen de gassen en dampen door een met cokes gevulde kolom. Tijdens hun weg omhoog werden nog meer van de stinkende gassen geadsorbeerd of gecondenseerd. Pas dan werden de resterende gassen en dampen onder in het vuur geleid, waar zij werden verbrand. De condens werd naar de riolering afgevoerd.  
Wanneer de cokes “verzadigd” was, werd dit als brandstof verstookt. De verbruikte kalk werd gestort. Ook deze oplossing was maar beperkt toereikend. Zij voldeed dan wel bij kleine hoeveelheden maar ook hier begonnen de problemen pas echt wanneer de hoeveelheden toe namen.

the fight against the stench - (melting in acid part 2)
The ever persistent fight against the stench. We will see this - often very unequal - fight regulary back in my blog. The "weapons" for this battle were for a long time still very limited, primitive, flawed and expensive; certainly for the skinners of the earlier times but initially also for rendering companies and - businesses. Yet they went and are still going into that fight over and over again. . With strong varying success.  Sometimes with brilliant and resounding victory then again with a deep, crushing and humiliating defeat . Like we Dutch with our fight against the see.

So gave the boiling in open tubs or kettles of cadavers and such in acid water more stench than boiling only in water. There is always tried to combat this stench in different ways.
For example, the Frenchman d'Arcet cooked this animal waste material with acid in a copper kettle with a fitting lid. Because the fact that the material had to be stirred regularly  d'Arcet divided the lid with a hinge into two parts so that a part of the lid could be opened just enough to be able to stir.
The kettle was enclosed together with a fireplace in which the fireplace had a chimney. The evil-smelling fumes from the kettle leave the kettle by the draw of the chimney and are goiing to the fire, where they are burned and leave together with the flue gases through the chimney. By burning the fumes the stench wass somewhat less but also the combustion gases were still  evil-smelling. By the height of the chimney and the draw the flue gases were more or less diluted and at relatively small amounts the stench in the immediate vicinity was indeed less. This reduction, however, was nullified, when more carcasses are processed.
However  by the height and draw of the chimney, the stench was still on greater distance clearly to smell. And the more material was processed the more it at a greater distance stank......


Around 1870 the German Vohl processed carcasses in acid in a closed boiler, taking the smelly fumes from the boiler into a barrel where he lets the fumes flow over lime layers, where a first part of the smelly gases and vapours werd adsorbed to the lime.  Then the gases  and vapours went to a column packed with cokes. During their way up even more of the smelly gases were adsorbed or condensed. Only then the remaining gases and vapours went to the bottom of the fire, where they were burned. The condensation was drained to the sewer system.  When saturated the cokes was used as a fuel. The spent lime was dumped. Also this solution was at a very limited stage adequate. They satisfy at small quantities but real the problems started as soon as the quantities of processed materials  increases.

Renderers persistent fight against stench

Bron:  http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Nasothek_(Nasen).jpg





donderdag 9 oktober 2014

Vetsmelten met zuur Rendering with acid

Animal Rendering - Destructie Column part 12

Please scroll down for the English version

Naast het droog- en het natsmelten in open ketels ging men in de negentiende eeuw bij het smelten zuur aan het water toe voegen. Zo werd er meer vet gewonnen doordat zuur een extra open brekende inwerking heeft op de celwanden. Met zwavelzuur ging dat het beste.   

De kadavers en delen daarvan lagen in met lood beklede houten kuipen in geconcentreerd zwavelzuur. Behalve in deze kuipen werd dat ook wel gedaan in met gips en tegels bekleedde groeves of in vaten van “gres” .  Gres is een tegen zuur en hoge temperatuur bestand keramische materiaal en bovendien voor de meeste vloeistoffen ondoordringbaar. 
Dikke loden platen moesten er voor zorgden dat de hele zaak goed onder gedompeld bleef.
Na een dag of tien was het geheel in de kuip veranderd in een stroperige, donkerbruine brij met daarop een laag vet.  Hooguit bleven hierbij tanden, kiezen, hoeven en horens over.
Het vet was bijna zwart en van een dusdanige slechte kwaliteit, dat dit amper nog verbeterd kon worden. De brij werd in een cementen kuil tot een vaste stof gemengd met beendermeel, waarbij het overtollige zuur werd geneutraliseerd. Na vermalen had men een goed strooibare “kunstmest. Ook miltvuurkadavers werden zo verwerkt en omgezet in geheel onschadelijk vet en kunstmest.
Op vele vilderijen in met name Frankrijk en Duitsland werd tot aan het einde van de negentiende eeuw zo gewerkt. In Amerika was het proces van Gotleb uit 1869 hiermee  vergelijkbaar. Door de slechte kwaliteit van het vet en het gevaar van het werken met geconcentreerd zuur voor de vilders zelf, werd deze verwerking vrij snel in de eerste helft van de twintigste eeuw verlaten.

Een andere methode was het in gietijzeren ketels koken van kadavers en afgekeurd vlees in verdund zwavelzuur.  In het Duitse Erfurt werd rond 1900 alle kadavers en alle afval van de slachthuizen uit de hele omgeving zo verwerkt.
In plaats van gietijzeren ketels werden toch ook weer de houten met lood beklede kuipen gebruikt. Het koken deed men dan door met stoomlansen direct stoom in de kuip bij het materiaal te spuiten, zodat meteen ook de inhoud van de kuip constant in beweging werd gehouden. De kadaverdelen moesten echter wel steeds weer worden ondergedrukt. Het met verdund zuur verkregen vet was duidelijk van een betere kwaliteit.

In Parijs was er aan het einde van de negentiende eeuw een bedrijf, waar men met 12 van deze kuipen per dag 12 000 tot 17 000 kilo kadavers, slachtafval en ander vethoudend materiaal verwerkte. Dit bedrijf had het alleenrecht om alle kadavers en vetachtig materiaal, afkomstig uit de Seine te verwerken. Men had hiervoor speciale brede schuiten met een zelfsluitend dek. Elke schuit had een stuurman, een belader en een hond om de kadavers op te sporen. De belader "prikte” dan het kadaver aan een pikhaak, liet de “lucht” uit het kadaver ontsnappen en trok het vervolgens op het dek aan boord. Door zijn gewicht viel het kadaver door het dek in het ruim waarna het dek zich weer sloot. Uiteindelijk ging alles in vaten naar de fabriek.
Later hadden ze een soort kofferdammen in de rivier om alle drijvende materiaal op te vangen. Hierdoor was er voor het ophaalwerk maar één man per boot nodig.
Per jaar werden zo duizenden kadavers uit de Seine gevist. Het hieruit gewonnen vet werd als wagensmeer verkocht.

Rendering with acid
 In addition to the dry- and wet rendering of fat in open kettles in the nineteenth century one started with adding acid to the melt water. in that way more fat was obtained because of the fact that acid has extra open breaking effects on the cell walls. The best results were obtained with sulphuric acid.   In with lead-lined wooden tubs the animal carcasses and parts thereof lay in concentrated sulfuric acid.  Except in these tubs this was also done in with plaster and tiles faced ditches or in barrels of "gres" or glazed stoneware.  Gres is a ceramic material high resistant to acids and high temperatures and it impermeable for most liquids. 
Thick lead plates upon all had to ensure that the whole thing remained well submerged.
After a day or ten was the whole in the tub was changed into a syrupy, dark brown mess  with a black layer of fat on top of it..  At most, teeth, hooves and horns remained. The fat was almost black and of such poor quality, that this hardly could be improved. In a cement pit the mess was mixed with bone meal to a solid and at the same time the excess of acid was neutralised. After grinding one had a good spreadible "fertilizer”. Also anthrax carcasses were so processed and converted into completely harmless fertilizer and fat.
In particular France and Germany in many knacker-yards was worked so until the end of the nineteenth century. In America the process of Gotleb from 1869 was quite similar with this procedure. Due to the poor quality of the fat and the danger of working with concentrated acid for the skinners themselves, this processing was abandonned quite fast in the first half of the twentieth century.

Another method was the cooking in cast iron boilers of animal carcases and condamned meat in dilute sulfuric acid.  In the German Erfurt all animal carcases and offal from all the whole environment were so processed.
Instead of cast iron boilers were - again - the lead-lined wooden tubs used. Boiling with steam lances was done by directly injecting steam in the contents of the tub, so that these contents constantly kept stirred. However, the carcass-parts had to be submerged again and again. The obtained fat was clearly of better quality.

At the end of the nineteenth century a Paris company processed with 12 of these tubs each day 12 000 to 17 000 kilogrammes of animal carcases, offal and other greasy material. This company had the exclusive right to process all animal carcases and fatty material from the Seine. One use a special wide barges with a self-closing deck. Each barge had a mate, an assistant and a dog to trace the carcasses. The assistent "poked" than the cadaver to a boathook, let the "air" escape out of the carcass and then pulled it on the deck on board. By its weight the carcass fell through the deck and the deck closed again. At the end everything went in barrels to the factory. Later they had a kind of cofferdams in the river to catch all the floating material. As a result, only one man per boat was needed for the pick-up work. Every year thousands of carcasses were fished from the Seine.  The fat was sold as wheelgrease.

Vetsmelten met zuur
Rendering fat with acid

Bron: Paulian, Louis. La Hotte du chiffonnier. 1910. BnF Gallica
                                         


woensdag 10 september 2014

Het begin van de verdere winning van vet uit dierlijk afval The start of rendering of fat from offal

Animal Rendering - Destructie  Column part 11

Please scroll down for the English version

Al die tijd, toen er nog geen aardolieproducten waren, was vet duur en was het de moeite waard om uit kadavers ook nog de kleinste beetjes te winnen. Hiervoor kookte men ingewanden, botten en allerlei andere kadaverresten.
Wanneer dit “droog”, dus zonder toevoegen van water gebeurde, werd alles vaak te heet en verschroeide niet zelden het vet. Om dit te voorkomen kookte men het materiaal  in (zout) water uit; het zogeheten “nat smelten”. Het gesmolten vet kwam op het water drijven, werd afgeroomd en in vaten gedaan.
Tot ver in de negentiende eeuw gebeurde zowel het droog als het nat smelten onder de normale druk van 1 atmosfeer.

Deze twee werkwijzen waren de nog primitieve voorlopers van de tegenwoordige destructie door de “natte” en “droge” methode ofwel de “wet rendering” respectievelijk  “dry rendering” 

Tegenover het voordeel dat bij “nat-smelten” het vet niet schroeide stonden - bij deze nog eenvoudige methode - de nadelen dat niet alle vetcellen open barstten en dus niet alle vet uit smolt. Bovendien moesten – toen nog handmatig - de vlees(delen) en botten telkens weer onder water worden gedrukt.   

Om zo min mogelijk vet verloren te laten gaan werden de vlees- en botresten uitgeperst. De lepel en de schuimspaan werden hierbij al snel vervangen door een pers, die te vergelijken was met die voor wijn of olijven.  Bij de “open” persen, kwamen de nog hete uitgekookte resten in zakken of in lappen tussen platen en bij de “gesloten” persen, in een geperforeerde en sterke kuip, die van binnen met filterdoek was bekleed.
Door aandraaien van een drukstuk in de pers werd het vet uit de vaste resten geperst waarna dit via een opvanggoot via een zeef in vaten werd gegoten. Wanneer er nat was gesmolten en er ook water niet alleen vet maar ook water werd uitgeperst vloeiden vet en water door de zeef eerst nog in een bak, waar het vet van het water kon worden afgeroomd.
In sommige gevallen, waarbij grotere hoeveelheden materiaal moesten worden uitgeperst werd ook wel een vertikale molensteen gebruikt, die in een cirkel-vormige trog draaide

De uitgeperste vaste massa werd meestal ergens op de vilderij in de open lucht gedumpt om daar te verrotten. Soms werd dit gemengd met kalk waarbij er na een jaar er een soort vettige grond ontstond. Dit werd dan onder een afdak gebracht, van tijd tot tijd omgezet en verder gemengd met aarde. Na 3 jaar is alles een droge nagenoeg reukloze kunstmest geworden, om als zodanig te worden verkocht.

Net als het droog smelten stonk ook dit nat smelten. Vooral wanneer het materiaal, dat werd verwerkt, niet meer zo “vers”was . Bij het droog smelten was dat de schroeilucht van het al in meer of mindere mate bedorven vlees en vet. Bij het nat smelten ontstond er – naast het vrijkomende vet – ook stinkende schuim. Aanvankelijk gooide men niet alleen dit schuim weg maar liet men ook het kookvocht zelf meestal weg lopen, dat dan ogenblikkelijk begon te rotten en vreselijk te stinken. Wanneer er weinig water beschikbaar was, kookte men de volgende lading gewoon weer in hetzelfde water. Maar hoe vaker dit gebeurde, hoe erger het ook het uitkoken ging stinken.  Tenslotte werd de stank nog verder verergerd door het gebruik van de botten en vette kanen als brandstof.
.


The start of rendering of fat from offal

All the while, when there were still no petroleum products, was fat expensive and it was worth getting the smallest bits of it out of animal carcasses. To do this, one cooked intestines, bones and all sorts of other carcass remains. When this happened "dry", so without adding water, everything often became too hot and not rarely the fat scorched. To avoid this one cooked the material in (salt) water: the so-called "wet melting". The rendered fats came float on the water, was skimmed off and done in barrels.
Far into the nineteenth century both the dry as the wet process happened  under the normal pressure of 1 atmosphere.

These two practices are the primitive forerunners of the today's modern “wet” respectively “dry (animal) rendering”  method.

Opposite the advantage of this wet melting that the fat were not scorcing  -this still simple -  method had the disadvantages that not all fatcells burst open and not all fat could be rendered.
In addition, the meat (parts) and bones had to to be still manually pressed under water again and again.    
To minimize the losses of fat the meat and bones were squeezed. The spoon and the skimmer were soon replaced by a press, which was to compare with those for wine or olives. At the "open" presses, the still hot boiled out remains were put in bags or in rags between plates and at the "closed" presses, in a perforated and strong cabin, which was lined with filter cloth inside.
By tightening a pressure piece in the press the fat pressed from the solid remains after which it flows through a collection drain and through a sieve in barrels. When was “wet”melted and there was squeezed out not only fat but also water , from the sieve fat and water came at first into a trough, where the fat can be skimmed of from the water.
In some cases, where larger amounts of material had to be squeezed also a vertical millstone was used, which turned in a circle-shaped trough
The squeezed solid mass was usually dumped in the open air somewhere on the knacker-yard for putrefy.
Sometimes this was mixed with lime so that after a year it was converted into a kind of fatty soil. This was then brought under a canopy, from time to time turned over, and further mixed with earth. After 3 years it has become a virtually odourless all dry fertilizer, in order to be sold as such.

Just as the dry melt the wet melt also stank. This was espessial the case when the material, which was processed, was started to putrefy. In dry melting it was the odor of the scorching of the more or less rotten meat and fat. When wet melted there was – in addition to the evolved fat – also an evil smelling foam.
Initially one threw not only this foam away but usually let flow away the cooking water itself, which then immediately starts to putrefy and stink terribly. When there is little water was available, one cooked the next load again in the same water. The more often this happened the worse this boiling stinks. Finally, the stench even further aggravated by the use of bones and fat greaves as fuel.



Oude handbediende vetpers

Old manual operated lard press

Picture  http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Moulin






zondag 10 augustus 2014

Niet meer vernietigen maar verwerken;

No longer “destroying” but “rendering”


(Animal Rendering - Destructie column part 10)
Please scroll down for the English version

In de loop der tijd ontdekte men dat meer en meer delen van een kadaver gebruikt konden worden. Dat begon datgene, dat meteen zonder al te veel bewerkingen gebruikt kon worden zoals haren, hoeven, horens en de grote botten en natuurlijk de huid. Dit werd gevolgd door de delen, die wel meer bewerkingen nodig hadden zoals het vetweefsel, de kleine botten en als hekkensluiter uiteindelijk ook het vlees. In plaats van kadavers of de resten ervan volledig te vernietigen werden ze steeds meer verwerkt tot onschadelijke, nuttige en bruikbare producten.  
Eén van de eerste, zo niet dè eerste “cradle-to-cradle” of “recycling” aktiviteit werd geboren nog ver voordat we überhaupt deze begrippen kenden.
Dit verwerken gebeurde aanvankelijk geheel handmatig op ambachtelijke wijze. Pas rond en vooral na de (Europese) Industriële Revolutie van halverwege de achttiende begin negentiende eeuw kwam de fabrieksmatige werkwijze hiervoor in opkomst. Dat betekende overigens niet, dat toen het ambachtelijk verwerken dan ook maar meteen verdween. Nog tot in de jaren vijftig en zestig hebben in delen van Europa de klassieke vilderijen en de moderne destructie-bedrijven naast elkaar bestaan.

Het nog eenvoudig winnen van het vet
Een belangrijk deel van een kadaver, dat pas door bewerking nuttig kon worden was het vetweefsel of “spek”, waaruit vet werd gewonnen. Vet gebruikte men onder andere voor bijvoorbeeld verlichting, karrensmeer, zeep en het soepel maken van leer. Pas in het midden van de afgelopen eeuw zou vet steeds meer door aardolieproducten worden verdrongen.

Vet zit in het dier samen met vocht opgeslagen in vetcellen met eiwitwanden en die met elkaar verbonden zijn tot het vetweefsel of “spek”.  Dit weefsel zit overal in het vlees verdeeld maar het meester zit direct onder de huid, om de buik, rond het hart, de nieren en bij de darmen. Tot ver in de Industriële Revolutie werden op de vilderijen ook de kleinste stukjes vetweefsel vaak door de vildersvrouwen helemaal handmatig overal uit het hele kadaver gehaald en uitgesmolten. Zo waren in de negentiende eeuw op de grote vilderij van Montfaucon bij Parijs twee vrouwen het gehele jaar door hier elke dag mee bezig.  
In de meest eenvoudige vorm werd het spek in kleine stukjes gesneden al roerende verhit in een eenvoudige ijzeren ketel of pan, die boven open vuur aan een driepoot hing of op een standaard stond. De celwanden barsten open, schrompelden als vaste “kanen” ineen, het vocht verdampte en vloeibaar vet kwam vrij.  Wanneer er geen vocht meer verdampte en de kanen harder werden stopte men met roeren en verwarmen en schepte met een soort schuimspaan de kanen uit de ketel. Met de bolle kant van een lepel werd uit deze kanen nog het aanhangende vet zoveel mogelijk uitgedrukt.  Het vet werd in vaten gedaan, koelde daarin af en was zo klaar voor de verkoop. 
Afgezien van het brandgevaar ging er bij het zo smelten van vet boven open vuur, erg veel
warmte verloren. Daarom legde men een deksel op de pan en schermde men alles met eenvoudige schermen zoveel mogelijk af. In de achttiende eeuw werd dit alles verbeterd door ketel en stookplaats samen als één geheel te ommuren. De schoorsteen hiervan was vaak niet hoger dan een halve meter.  Vuur en gassen gaven  hun warmte iets beter aan de ketel af en het brandgevaar werd zo enigszins beperkt omdat het vuur zich nu minder gemakkelijk kon verspreiden. Omdat de deksels niet goed sloten bleven het  zo geheten “open” ketels. 

No longer “destroying” but “rendering”

In the course of time it was discovered that more and more parts of a dead animal could be used. That began with that what could be used right away without too many operations such as hair, hooves, horns, the large bones and - of course - the skin. This was followed by the parts, which needed more operations such as adipose tissue, the small bones and if bringing up the rear in the long run also the meat. Instead of completely destroying carcasses or the remains of that they were more and more processed into harmless, useful and usable products.
One of the first, if not the first "cradle-to-cradle" or "recycling" activity was born  far before we even knew these concepts.
This process happened initially entirely manual with traditional methods. Just around and especially after the (European) industrial revolution of the mid-eighteenth early nineteenth century factory-made method arosed. That didn’t mean, that the craft process also  immediately disappeared. Still in the 1950s and 1960s in parts of Europe the classical  “knacker-yards” and the modern animal- rendering companies did coexist.

The in the beginning simple rendering of fats
An important part of a carcassr, which can be made usefull by processing is the adipose tissue, from which fat was rendered. Fat was among other things used for example for lighting, lubricating of carts, making soap and smoothening of leather. Only in the middle of the past century fat would more and more be displaced by petroleum products.
In the animal body fat is along with moisture stored in fat cells which have with protein walls and  which are connected to the adipose tissue.  This tissue is distributed throughout the meat but most of that is directly under the skin, to the abdomen, around the heart, the kidneys and the intestines. Far into the industrial revolution also the smallest pieces of this tissue was on the knacker-yards manually cutted out everywhere from the whole carcass and rendered by the women. So in the nineteenth century on the great knackeryard of Montfaucon in Paris two women were cutting and rendering fat every day throughout the year.
In the most simple form the adipose tissue was cut into small pieces and heated while stirring in a simple iron boiler or pan, which hung on a tripod or standing on a standard over open fire.  The cell walls burst open, schriveled into fixed greaves, the moisture evaporated and liquid fat came free. As soon as no more moisture evaporated and the greaves became harder one stopped with stirring and heating and with a kind of skimmer one scooped the greaves from the boiler. With the rounded side of a spoon the still adhering fat was squeezed out of the greaves as much as possible.  The fat was put in barrels, where it cooled off and was so ready for sale.  
Apart from the fire hazard the melting of fat over open fire caused very much lost of heat. Therefore a lid was put on the pan and everything was fenced as much as possible with simple screens. In the eighteenth century all this was improved by walling in boiler and fireplac together as a whole. The chimney of this was often not higher than half a meter. Fire and boiler gases gave their heat off slightly better to the boiler and the fire hazard was somewhat limited because the fire could spread less easily.  Because the lids does not good lock the boilers remained the so-called "open boilers” or “openkettles”. 



De vrouwen op de vilderijen sneden het vetweefsel uit de kadavers en smolten dit ook uit.
Deze vildersvrouw heeft in een ribbenkast als wieg haar baby bij zich.

At the knackeryard cutting out and rendering fat from carcasses was often women’s work 
This Skinners woman has in a rib cage as a cradle her baby with her. 

Picture:  Parent Duchatelet : « Les chantiers d'equarrissage de Paris »  1832

donderdag 10 juli 2014

Verbranden van kadavers in ovens; Incineration of animal carcasses (Animal Rendering - Destructie column part 9



Please scroll down for the English version

Het verbranden van kadavers op brandstapels en in kuilen was lang niet altijd even effectief. Niet zelden bleven de overgebleven resten pathogeen materiaal bevatten. Om wel een volledige verbranding te verkrijgen, ging men in de tweede helft van de negentiende eeuw experimenteren met het verbranden hiervan in ovens.
Het slachthuis van Gotha had een “kamer” met kleppen in het rookkanaal van de ketelvuren naar de schoorsteen. In deze kamer werden de afgekeurde vleesdelen gehangen. Door openen van de kleppen naar de kamer en het sluiten van de rechtsstreekse verbinding door het rookkanaal, moesten de rookgassen door deze kamer stromen. Door de hitte werden de hier hangende vleesdelen verast. Om de “kamer”weer leeg te halen en met nieuw vlees te beladen, de directe verbinding in het rookkanaal weer geopend en werden de kleppen naar de kamer gesloten.

Tijdens een uitbraak in 1880 van miltvuur rond Forbach verbrandde de veearts Feist de kadavers in een het trechtervormige deel van een omgebouwde cementoven, waarin de kadavers er in hun geheel zo in pasten.

In Engeland en Duitsland werden kadavers en afgekeurd vlees ook wel in de retorten van de gasfabriek of rechtsstreeks in ketelvuren verbrand. Deze twee methoden hadden grote nadelen: De retorten en de stookplaatsen vervuilden hierdoor sterk en werden tevens door het verbranden van kadavermateriaal aangetast. Bovendien moesten kadavers door de stokers hiervoor eerst in hompen worden verdeeld, hetgeen gemakkelijk tot infecties kon leiden. Regelmatig werd dit werk dan ook geweigerd. Tenslotte leverde dit vele stankklachten uit de omgeving. Daarnaast gebeurde het wel, dat zo half verbrandde delen door de schoorsteen naar buiten werden gesleurd en in de omgeving weer terecht kwamen……….

In Duitsland en Hongarije waren er ook mobiele ovens Zo’n oven was een smeedijzeren cilinder met daarop een scharnierende schoorsteen, aan de voorkant de stookplaats en aan de achterkant een hermetisch te sluiten deur voor het kadaver. Op een verrijdbare en scharnierende slede en rails werd het kadaver in de oven geschoven. Met ong 200 kg hout kon zo ter plaatse in 4 uur een (groot) kadaver geheel worden verbrand…

Het meest gebruikt – zijn de speciaal hiervoor ontworpen ovens, waarvan die van Kori het bekendst is. Deze “Tierleichenverbrennungsöfen” waren van steen met een vuurvaste binnenbemetseling. In de kleine ovens kon maar één groot kadaver of een klein aantal kleinere tegelijk verbrand worden. De grotere ovens waren in twee delen verdeeld. In het bovenste deel werd het “verse”materiaal zodanig voorverhit, dat het meeste water hieruit verdampte. Door het openen van een klep liet men de massa in de tweede (verbrandings) ruimte vallen, waarin de gedroogde massa vlam vatte en verbrandde. Ondertussen kon de bovenste ruimte opnieuw worden beladen. Tenslotte gleden de verbrandingsresten rechtstreeks in het kolenvuur, waar alles volledig werd verast.


Incineration of animal carcasses
The burning of animal carcasses on pyres or in pits took a long time and did not occur always effective. Not rarely the remnants still contained pathogenic agents. In order to obtain a complete combustion, in the second half of the nineteenth century experiments were done with burning meat and carcasses in ovens.
The slaughterhouse of Gotha had a "room" with valves in the flue from the boiler fire to
 the chimney. The rejected meat- and carcassparts were hung In this room. By opening the valves to the room and closing those the direct connection in the flue, the flue gases flows through this room. By the heat the in the room hanging meat parts were incinerated. In order to open the room, cleaning it out and charging it again with new meat, the direct connection in the flue had to be opened again and the valves to the room had to be closed.

During an outbreak of anthrax in 1880 around Forbach the vet Feist burned the bodies the funnel-shaped part of a converted cement oven, in which a complete cadaver as a whole fits in there. In England and Germany carcasses and rejected meat were also incinerated in the retorts of the gas plant or directly in boiler fires. These two methods had major disadvantages. The retorts and the fireplaces were not only contaminated due to the combustion products of the meat and  cadaver material but they also corroded. In addition, animal carcasses at first had to be divided in hunks by the stoker, which easily could lead to infections. This work was regularly refused. This resulted in many stench complaints from the environment. In addition to that it sometimes happened that half burned parts were dragged out through the chimney  and came around again..........

In Germany and Hungary there were also mobile furnaces. Such a furnace consists of iron  cylinder with hinged chimney, a fireplace at the front and at the back a door, wich could be closed hermetically for the animal carcass. On a mobile and hinged slide and rails the carcass was slid into the oven. With approx. 200 kg wood a (large) carcass could  be burned on site in approximately 4 hours .

The most commonly used – are the specially designed ovens, of which that of Kori is the most known. These "Tierleichenverbrennungsöfen" were build of stone with fire-brick inside. In the small ovens only one big carcass a couple of smaller ones could de burnt at the same time. The larger ovens were divided into two parts. In the upper part the "fresh" material was preheated in that way that most of the water from the material evaporated here. After that by opening a slide the dried mass fall into the second (combustion) space in which the dried mass  flame and burned. Meanwhile the top space could be loaded again. Finally the combustion residue slipped directly into the coal fire, where everything was completely incinerated.


In sommige landen werden kadavers en afgekeurd vlees verbrand in de retorten van de gasfabriek. -
In some countries animal 
carcasses and rejected meat were incinerated in the retorts of the gas plant

Picture: 
http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Fakenham

zondag 15 juni 2014

Verbranden kadavers op brandstapels, in kuilen en in een "meiler" Burning carcasses on pyres, pits and in a meiler (Animal rendering - Destructie column part 8)


Please scroll down for the english version

Vanwege ruimtegebrek en mogelijke besmettingsgevaar verbrandde men in dichtbevolkte gebieden van ondermeer Europa de kadavers in plaats van ze te begraven.
Men deed dat eerst op brandstapels. Omdat kadavers voor circa 70 %  uit water bestaan, zijn zij zo zeer moeilijk te verbranden. Het kostte veel brandstof en de verbranding was vaak toch nog onvolledig.

Verbranden in een brandkuil
Om brandstof te besparen gebruikte men hiervoor vaak een kuil van zo’n 1,5 bij 2,5 meter en 1,5m. diep met onderin haaks op elkaar gestapelde stukken brandhout. Voor het verbranden van ook de slecht brandbare ingewanden werd het kadaver met de opengesneden buik naar beneden op het brandhout gelegd. Omdat “gloed” veel heter is dan vlammen zorgde men ervoor dat het hout zonder te vlammen alleen bleef gloeien. In ongeveer 5 tot 6 uur verbrandde zo een kadaver van 250-300 kilo.
Om nog extra brandstof te besparen groef men in het midden van de kuil een strook van ongeveer een meter breed nog een meter extra diep uit. Deze extra diepe strook werd gevuld met brandstof. Aan weerszijden hiervan bleef – dus op de bodem van de bovenste grote kuil - een richel over. Direct boven de brandstof kwamen ijzeren staven, die met de uiteinden op de richel naast de brandstof rusten. Het kadaver werd op deze staven gelegd,  de buik werd opengesneden, de ingewanden eruit gehaald en de opengesneden buik naar beneden gedraaid. De ingewanden bleven op de richel liggen totdat de gloed intens genoeg om deze slecht brandbare ingewanden hierin te schuiven. Het verbranden in zo’n verdiepte kuil ging anderhalf keer zo snel.

In gebieden met een hoge grondwaterstand verbrandde men de kadavers in minder diepe kuilen met daar omheen windschermen.

Voor een goede verbranding van een kadaver in een kuil moest het brandhout goed gestapeld en van de goede kwaliteit zijn. Ook moest de toevoer van nieuwe brandstof gedurende het proces tamelijk nauwkeurig gebeuren.

Verbranding in een “meiler”
Aan het einde van de negentiende eeuw verbrandde in de ontoegankelijke gebieden de Finse veearts L. Fabritius aan miltvuur gestorven vee in een “meiler”. Een twee meter diepe kuil werd kruislings gevuld met lagen hout. Aan de uiteinden van de kuil bleef een halve meter ruimte over voor het aansteken en voor de trek. Over het brandhout, aan de oppervlakte van de kuil werd een dikke laag stro gelegd met daarop het kadaver. Op het kadaver kwam zo’n 30 cm stro of sparretwijgen met daarop een dikke laag spaanders, planken, boomwortels met veldkeien. Tenslotte werd het geheel afgedekt met een dikke laag turfplaggen. Aan één van de uiteinden werd het vuur aangestoken. De rookgassen moesten eerst door de hele brandstapel en konden pas aan het andere uiteinde ontwijken.

De veldkeien zorgden ervoor  dat de plaggen op voldoende afstand van het kadaver bleven, waardoor het vuur constant de hele tijd om het kadaver heen kon blijven gaan. Bovendien bleven deze keien lang heet. Wanneer de vlammen ergens door de plaggen heen dreigen te breken, dan werd die plek weer met plaggen dichtgemaakt.
Na een aantal uren is de meiler helemaal in de kuil ingezakt en is er onder in van het kadaver slechts een hoopje as over.

Volgende keer komen de andere verbrandingsmethoden aan bod.

Burning on pyres in pits and in a "meiler".

Because of lack of space and on possible risk of infection in densely populated areas carcasses are burned rather than bury them.
At first the burning was done on pyres. Because the fact that carcasses exist for about 70%  of water, it is very difficult to burn them. It took a lot of fuel and the burning was often still incomplete.

Burn in a fire pit
To save fuel one often used a pit of about 1.5 to 2.5 meters and 1, 5 m. deep and at the bottom stacked at right angles with pieces of fire wood. For the burning of the bad flammable guts too, the belly was cut open and the carcass was layed with the belly down on the firewood. Because "glow" is much hotter than flames it was made sure the wood remains glowing without flames. In about 5 to 6 hours a carcass of 250-300 kilogramms has been burned. For further saving of fuel in the middle of the pit a strip of about a meter wide has been escavated for an additional meter.  This extra deep strip was filled with fuel. On both sides of the strip– so at the bottom of the upper large pit - a  ridge remains. Directly above the fuel came iron bars resting with their ends on the ridge next to the fuel. The carcass was laid on these rods, the belly was cut open, the intestines taken out and the belly cut open is turned down. The intestines remained on the ridge until the glow was intense enough to put in this the poorly combustible guts.  The burning in such a deepened pit went one and a half times as fast.

In areas with high water table carcasses had been burned in less deep pits surrounded by wind screens.
For good burning in a pit of a carcass the firewood had to be well stacked and had to be of a good quality. Furtheron during the whole process the supply of new fuel had to happen  fairly accurate.

Combustion in a "meiler"
At the end of the nineteenth century in inaccessible areas the Finnish vet Fabritius to anthrax died cattle in a "meiler". A two-metre deep pit was cross filled with layers of wood. At the ends of the pit half a meter room remained for lighting and for doiing draw. On the firewood, on the surface of the pit a thick layer of straw was placed with the carcass on top of that. Over the carcass came about 30 cm fir-tree twigs and a thick layer of straw, shavings, planks, tree roots with field stones. Finally, the whole was covered with a thick layer of peat sod. At one of the ends the fire was lit. The flue gases had at first to flow through the whole stack of fuel and could only leave at the other end.
The field stones ensured that the sod remained on sufficient distance of the carcass, making  the fire all the time constantly goiing around the carcass. In addition, the boulders remained hot for a long time. When the flames threaten to break somewhere trough the sod, then that spot became closed again with sod.
After several hours the pit caved in and at the bottom of the meiler only a little heap of ash is left over of the carcass.


Next time other combustion methods will be covered.


Doorsnede verdiepte brandkuil - section deepened burning pit


Doorsnede van een "meiler - Section of a meiler

Picture:  W. Heepke: Die Kadaververnichtungsanlagen  1905

zaterdag 10 mei 2014

Animal Rendering - Destructie Column part 7

Begraven
Burying

Please scroll down for the English version

De oudste en eenvoudigste manieren om van een kadaver af te komen, hadden niets met destructie te maken.  Als deel van de geschiedenis laat ik het deze methoden toch de revu passeren.

Ten opzichte van het achter laten in het open veld, was begraven al een hele stap voorwaarts. Er was geen stank meer en er werden geen ziekten meer verspreid door de vliegen of door het verslepen van brokken vlees door bijvoorbeeld wilde honden. 

In heel dun bevolkte gebieden werd dit begraven her en der gedaan, ergens achter in het weiland of “gewoon achter de boerderij”. Bij de wat grotere steden en dorpen moest dit op speciale plaatsen gebeuren. Het waren meest afgelegen onbewoonde dorre stukken grond, waar geen vee mocht komen. Soms was dat een grote diepe kuil, waarin gedurende een langere of kortere tijd, de kadavers in gegooid werden. Wanneer de kuil bijna vol was, werd hij verder met aarde dicht gegooid en werd de volgende kuil “in gebruik genomen”.  De laag aarde moest dik genoeg zijn om te voorkomen dat wilde dieren niet bij de “inhoud” konden komen en dit weer konden opgraven. Wanneer er sprake van besmettelijke ziektes was geweest, zoals bijvoorbeeld miltvuur, dan moest - in vele delen van Europa - deze plek beplant en omzoomd worden met snel groeiende en diep wortelende bomen en planten, die ongeschikt zijn voor veevoer.
Op verschillende plaatsen zijn dergelijke (oude)  begraafplekken nog duidelijk zichtbaar als eenzame bosjes in het open veld. Deze zogeheten miltvuurbosjes, pestbosjes, krengenbosjes waren zo een blijvende herkenning en waarschuwing.
Het  begraven van kadavers en slachtafvallen werd in Europa lange tijd zo gedaan en op veel plaatsen in de wereld gebeurt dat nog steeds zo.

Toch is voor het afweren van het besmettingsgevaar begraven niet altijd even afdoende. Sommige bacteriën, zoals miltvuur kunnen in de bodem als “spore” enkele tientallen tot honderden jaren als het ware slapend  “overleven”.  Wanneer de omstandigheden voor de sporen weer gunstig zijn worden het weer ziekmakende bacteriën. Niet alleen de begroeiing maar ook het er langs stromende (grond)water kan zo nieuwe bron van infectie zijn.

In (veel) latere tijden kwamen er aanvullend veel strikte regels voor het begraven. In Nederland en Duitsland bijvoorbeeld moest het hoogste gedeelte van de kadavers tenminste één en bij besmettelijke veeziekten twee meter onder de oppervlakte liggen. De bodem van de kuil moest ruim boven de grondwaterspiegel liggen. Een kadaver moest volledig kruislings diep zijn ingekerfd en daarna overgoten worden met teer, petroleum of een ander middel om met name het vlees onbruikbaar te maken.  Onder, rondom en over het kadaver moest een 10 cm dikke laag kalk worden gestrooid. Tenslotte moest ook met bloed besmeurde grond in de kuil worden gedaan. Het gevaar van besmetting van de bodem en van het grondwater bleef echter wel bestaan.

Deze bewerkingen bleken in het verleden de mens toch niet ervan te hebben weerhouden om toch van dit vlees te eten. Het kadaver werd hiervoor gewoon weer opgegraven........ Voor vele miltvuuruitbraken in de geschiedenis is bewezen, dat deze veroorzaakt werden door eerder in het verleden begraven miltvuurkadavers.

Burying
The oldest and most simple ways of getting rid of an animal carcasse, had nothing to do with animal rendering.  As a part of history I will pay attention to these methods.

Compared to leaving it behind in the open field, buriing was quite a step forward. There was no stink anymore and no more spreading diseases by the flies or by dragging chunks of meat, for example, by wild dogs. 

In very sparsely populated areas it was done here and there, somewhere behind in the pasture or "just behind the farm". In the larger towns and villages it had to happen on special places. It were mostly  remote uninhabited arid pieces of land, where no cattle was allowed to come.  Sometimes it was that a large deep pit, in which during a longer or shorter time, the bodies were thrown in. When the pit is almost full, he was further slammed with earth and the next pit became  "in use".  The layer of earth had to be thick enough to prevent wild animals could come at the "content" and could not dig up this again.
When there had been of contagious diseases, such as anthrax, - in many parts of Europe - this places had to be planted and lined with fast-growing and deep rooting trees and plants, which are unsuitable for cattle feed. In various places such this old burial places  are still clearly visible as lonely bunches in the open field. These so-called anthrax-bunches, plague bunches or aas bunches were thus a lasting recognition and warning.
Burying animal carcasses and offal was done so for a long time in Europe and in many places in the world it happens still that way.
Still, for fighting off the infection danger buriing not always sufficient. Some bacteria, such as Anthrax can as a spore “survive”in the soil  a few tens to hundreds of years.  When  the conditions are again favorable for the spores, they become again pathogenic bacteria. Not only the vegetation but also the along flowing (ground) water can be a source of infection.

In addition, in much - much later times there came more strict rules for burying animal carcasses. For example, in the Netherlands and Germany the highest part of the buryed carcasses had to be at least – and in case of animal contagious diseases - two meters below the surface. The bottom of the pit had to be far enough above the water table. A carcass had to be completely cross-deep carved and then doused with tar, petroleum or other means to disable the meat in particular for consumption.
Under, around and over the carcass had to be interspersed a 10 cm thick layer of lime.  Finally, also the with blood-stained ground had to be thrown into the pit. The risk of contamination of soil and groundwater, however, continued to exist.

These operations proved in the past no to be able to prevent people consuming parts of this “meat”. The body was simply exhumed again ........ For many anthrax outbreaks in history is proven, that these were caused by earlier in the past buried anthrax carcasses.




Miltvuurbosje - Anthrax bunche

Bron http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Pestbosje.jpg?uselang=nl

donderdag 10 april 2014

Animal Rendering - Destructie Column part 6

Kadavers in Europa tijdens de Vroege Middeleeuwen.

Animal carcasses in Europe during the Early Middle Ages
Please scroll down for the English version


Deze aflevering gaat alleen over de situatie in het westen van Europa. Voor zover ik hen kunnen nagaan was de situatie In Noord Amerika een geheel andere en kwam het verwijderen en het verwerken van dierlijk afval in de negentiende eeuw pas echt goed op gang met de komst van de vleesindustrie of “meatpackers”.

Helaas is mij niets bekend over wat men (vroeger) met kadavers en dergelijke deed in bijvoorbeeld de huidige Russische Federatie, in de Aziatische landen of in Zuid Amerika. Ik hoop, dat iemand van U mij hierover meer kan vertellen.


In de Middeleeuwen (500 – 1500 n. Chr.) gingen de mensen in het huidige West Europa steeds meer dieren als als last- en werkdier houden. Daarnaaast werden de woongemeenschappen ook groter. De dieren liepen gewoon in de steden en dorpen rond en  dode dieren en slachtafval liet men vaak gewoon liggen.
Gaandeweg ontdekte men dat dit gevaarlijk konden zijn voor de gezondheid en daarom moest dit voortaan worden weggehaald. Men bracht de kadavers en slachtafval zo ver mogelijk weg om zomaar in het vrije veld verder te vergaan en te verrotten of ze kwamen op mesthopen of in het water terecht. Allerlei aaseters, zoals (wilde) honden, ratten, kraaien en vliegen hadden daarbij geheel vrij spel. Met het op deze manier wegwerken leek de boel opgeruimd maar het risico van ziekten bleef bestaan.  

Dit bleek wel toen in de Vroege Middeleeuwen - zo rond 700 n. Chr. – er aan dit ongeregelde wegwerken meer “orde” werd aangebracht. De dode dieren moesten voortaan buiten de dorpen en steden naar speciale daarvoor aangewezen plaatsen worden gebracht. Wat later werd het verplicht om ze daar niet alleen heen te brengen maar ook om ze te begraven. Omdat iedereen dit eerst gewoon op eigen houtje kon doen, gebeurde dit niet altijd naar behoren. Bovendien was dit begraven toen vaak niet meer dan een afdekken met een dun laagje aarde.
Op een gegeven ogenblik werden voor dit werk speciale mensen aangewezen, die daarbij ook meteen de afgedankte en zieke dieren moesten meenemen, afmaken en naar de stortplaats brengen. Naast dit werk moesten zij ook nog allerlei ander onaangenaam werk doen, zoals bijvoorbeeld het leeg halen van latrines. Niet zelden werden ze bovendien ook nog eens gedwongen om als “beul” misdadigers te onthoofden......

Als de huid nog goed was, vilden ze het kadaver en mochten ze de huid verkopen als aanvulling op hun vaak schamele inkomen. Dit gaf hun de naam van “vilder”. In het begin mocht dit villen overal gebeuren waar dit het beste uit kwam maar later mocht dit alleen nog maar bij de stortplaatsen. Zo ontstonden gaandeweg hier de vilderijen. De gevilde karkassen werden op de stortplaats alsnog gestort of begraven. Om van de rommel af te komen en om ruimte te krijgen werd in een aantal gevallen geprobeerd om deze resten te verbranden, wat vaak maar slechts voor een deel lukte. Hierdoor bleven dit soort stortplaatsen een potentiele bron van allerlei (vee)ziekten en parasieten.

Tenslotte waren de vilders verplicht paard en wagen te hebben – om ook ‘s zomers binnen korte tijd (in sommige plaatsen binnen vier uur) een kadaver weg te kunnen halen.

Diep triest was het dat deze vilders, die dit onaangename - maar ook toen al zeer noodzakelijke - opruimwerk deden, (in Europa) lange tijd compleet verguist en als “eerloos” geheel buiten de maatschappij gezet.

Wat de gevolgen waren van deze werkwijze, waarom de vilders als eerloos werden bestempeld en wat dit voor de vilders betekende vertel ik in een latere aflevering.


Animal carcasses in Europe during the Early Middle Ages

This part of the column describes only the situation in Western Europe. So far as I can ascertain was the situation In North America was completely different in removing and processing of animal waste. Only in the nineteenth century this was really well begun with the arrival of the meat industry or "meatpackers".

Unfortunately I am not aware about what one did (formerly) with animal carcasses and such  in - for example - the current Russian Federation, in the Asian countries or in South America. I hope, that any of you can tell me more about this.

In the Middle Ages (500 – 1500 ad), the people in the current Western Europe went to keep more and more animals as beast to burden or to work. In addition, the communities became also larger. The animals ran just around in the streets of the towns and villages and dead animals and offal often remains simply lie.
Gradually, it was discovered that this could be dangerous to health and therefore had to be taken away in future. One brought the animal carcases and offal as far away as possible to just put in the open field to rot or to putrefy and they came on compost heaps or in the water. All kinds of scavengers, such as (wild) dogs, rats, crows and flies had completely free game. In this way of getting rid of this this it seems  cleared up the mess but the risk of diseases continued to exist.

This turned out to be as such when in the early middle ages - as around 700 a.d. –  more order had to be applied on this irregular way of working. The dead animals have now to be brought outside the villages and towns to special designated places. Later on it was required not only  bringing them over there but also bury them. Because everyone could do this first just on its own, this happened not always properly. In addition, this bury was when often no more than a cover with a thin layer of ground. At any given time special people were designated for this work, and these people must also take away and kill the discarded or sick animals and bring them to the landfill. In addition to this work they had also to do all kinds of other uncomfortably work, such as clearing out of latrines. Not infrequently they were also forced to beheading criminals as "executioner"......

If the hide was in good shape, they skin the carcass  and the hide was sold to supplement their often meager income. This gave them the name of "skinner". In the beginning this skinning happened anywhere where this is the best came out but later should this just run at the landfills. This gave rise of the “skinneries” or knacker-yards at the landfills. The skinned carcasses were still dumped or buried at the landfill. To get rid of the garbage and make room in a number of cases, it was tried to get this to burn what remains often but only partly succeeded. As a result, this type of landfill-sites remains a potential source of all kinds of (livestock) diseases and parasites.

Finally, the skinners were required to have a horse-drawn carriage  – in order to take away a carcass within short time in summer (in some places within four hours).

Deep sad was it that these skinners, who did this unpleasant - but even then very necessary - clearing up, were (in Europe) for a long time  considered as "infamous" and were placed totally outside the society...

What were the consequences of this approach, why the skinners were labeled as infamous and what this meant for the skinners I will tell you later.



Ophalen van een dood paard door een vilder
Taking away by a skinner of a dead horse.


Bron afbeelding - Source picture 

 http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Thomas_Rowlandson_-_A_Dead_Horse_on_a_Knacker%27s_Cart_-_Google_Art_Project.jpg