zondag 10 augustus 2014

Niet meer vernietigen maar verwerken;

No longer “destroying” but “rendering”


(Animal Rendering - Destructie column part 10)
Please scroll down for the English version

In de loop der tijd ontdekte men dat meer en meer delen van een kadaver gebruikt konden worden. Dat begon datgene, dat meteen zonder al te veel bewerkingen gebruikt kon worden zoals haren, hoeven, horens en de grote botten en natuurlijk de huid. Dit werd gevolgd door de delen, die wel meer bewerkingen nodig hadden zoals het vetweefsel, de kleine botten en als hekkensluiter uiteindelijk ook het vlees. In plaats van kadavers of de resten ervan volledig te vernietigen werden ze steeds meer verwerkt tot onschadelijke, nuttige en bruikbare producten.  
Eén van de eerste, zo niet dè eerste “cradle-to-cradle” of “recycling” aktiviteit werd geboren nog ver voordat we überhaupt deze begrippen kenden.
Dit verwerken gebeurde aanvankelijk geheel handmatig op ambachtelijke wijze. Pas rond en vooral na de (Europese) Industriële Revolutie van halverwege de achttiende begin negentiende eeuw kwam de fabrieksmatige werkwijze hiervoor in opkomst. Dat betekende overigens niet, dat toen het ambachtelijk verwerken dan ook maar meteen verdween. Nog tot in de jaren vijftig en zestig hebben in delen van Europa de klassieke vilderijen en de moderne destructie-bedrijven naast elkaar bestaan.

Het nog eenvoudig winnen van het vet
Een belangrijk deel van een kadaver, dat pas door bewerking nuttig kon worden was het vetweefsel of “spek”, waaruit vet werd gewonnen. Vet gebruikte men onder andere voor bijvoorbeeld verlichting, karrensmeer, zeep en het soepel maken van leer. Pas in het midden van de afgelopen eeuw zou vet steeds meer door aardolieproducten worden verdrongen.

Vet zit in het dier samen met vocht opgeslagen in vetcellen met eiwitwanden en die met elkaar verbonden zijn tot het vetweefsel of “spek”.  Dit weefsel zit overal in het vlees verdeeld maar het meester zit direct onder de huid, om de buik, rond het hart, de nieren en bij de darmen. Tot ver in de Industriële Revolutie werden op de vilderijen ook de kleinste stukjes vetweefsel vaak door de vildersvrouwen helemaal handmatig overal uit het hele kadaver gehaald en uitgesmolten. Zo waren in de negentiende eeuw op de grote vilderij van Montfaucon bij Parijs twee vrouwen het gehele jaar door hier elke dag mee bezig.  
In de meest eenvoudige vorm werd het spek in kleine stukjes gesneden al roerende verhit in een eenvoudige ijzeren ketel of pan, die boven open vuur aan een driepoot hing of op een standaard stond. De celwanden barsten open, schrompelden als vaste “kanen” ineen, het vocht verdampte en vloeibaar vet kwam vrij.  Wanneer er geen vocht meer verdampte en de kanen harder werden stopte men met roeren en verwarmen en schepte met een soort schuimspaan de kanen uit de ketel. Met de bolle kant van een lepel werd uit deze kanen nog het aanhangende vet zoveel mogelijk uitgedrukt.  Het vet werd in vaten gedaan, koelde daarin af en was zo klaar voor de verkoop. 
Afgezien van het brandgevaar ging er bij het zo smelten van vet boven open vuur, erg veel
warmte verloren. Daarom legde men een deksel op de pan en schermde men alles met eenvoudige schermen zoveel mogelijk af. In de achttiende eeuw werd dit alles verbeterd door ketel en stookplaats samen als één geheel te ommuren. De schoorsteen hiervan was vaak niet hoger dan een halve meter.  Vuur en gassen gaven  hun warmte iets beter aan de ketel af en het brandgevaar werd zo enigszins beperkt omdat het vuur zich nu minder gemakkelijk kon verspreiden. Omdat de deksels niet goed sloten bleven het  zo geheten “open” ketels. 

No longer “destroying” but “rendering”

In the course of time it was discovered that more and more parts of a dead animal could be used. That began with that what could be used right away without too many operations such as hair, hooves, horns, the large bones and - of course - the skin. This was followed by the parts, which needed more operations such as adipose tissue, the small bones and if bringing up the rear in the long run also the meat. Instead of completely destroying carcasses or the remains of that they were more and more processed into harmless, useful and usable products.
One of the first, if not the first "cradle-to-cradle" or "recycling" activity was born  far before we even knew these concepts.
This process happened initially entirely manual with traditional methods. Just around and especially after the (European) industrial revolution of the mid-eighteenth early nineteenth century factory-made method arosed. That didn’t mean, that the craft process also  immediately disappeared. Still in the 1950s and 1960s in parts of Europe the classical  “knacker-yards” and the modern animal- rendering companies did coexist.

The in the beginning simple rendering of fats
An important part of a carcassr, which can be made usefull by processing is the adipose tissue, from which fat was rendered. Fat was among other things used for example for lighting, lubricating of carts, making soap and smoothening of leather. Only in the middle of the past century fat would more and more be displaced by petroleum products.
In the animal body fat is along with moisture stored in fat cells which have with protein walls and  which are connected to the adipose tissue.  This tissue is distributed throughout the meat but most of that is directly under the skin, to the abdomen, around the heart, the kidneys and the intestines. Far into the industrial revolution also the smallest pieces of this tissue was on the knacker-yards manually cutted out everywhere from the whole carcass and rendered by the women. So in the nineteenth century on the great knackeryard of Montfaucon in Paris two women were cutting and rendering fat every day throughout the year.
In the most simple form the adipose tissue was cut into small pieces and heated while stirring in a simple iron boiler or pan, which hung on a tripod or standing on a standard over open fire.  The cell walls burst open, schriveled into fixed greaves, the moisture evaporated and liquid fat came free. As soon as no more moisture evaporated and the greaves became harder one stopped with stirring and heating and with a kind of skimmer one scooped the greaves from the boiler. With the rounded side of a spoon the still adhering fat was squeezed out of the greaves as much as possible.  The fat was put in barrels, where it cooled off and was so ready for sale.  
Apart from the fire hazard the melting of fat over open fire caused very much lost of heat. Therefore a lid was put on the pan and everything was fenced as much as possible with simple screens. In the eighteenth century all this was improved by walling in boiler and fireplac together as a whole. The chimney of this was often not higher than half a meter. Fire and boiler gases gave their heat off slightly better to the boiler and the fire hazard was somewhat limited because the fire could spread less easily.  Because the lids does not good lock the boilers remained the so-called "open boilers” or “openkettles”. 



De vrouwen op de vilderijen sneden het vetweefsel uit de kadavers en smolten dit ook uit.
Deze vildersvrouw heeft in een ribbenkast als wieg haar baby bij zich.

At the knackeryard cutting out and rendering fat from carcasses was often women’s work 
This Skinners woman has in a rib cage as a cradle her baby with her. 

Picture:  Parent Duchatelet : « Les chantiers d'equarrissage de Paris »  1832

Geen opmerkingen:

Een reactie posten